Megasnoek 156
Door Co Sielhorst
Diep water opzoeken. Kouder water ook. Als deze temperatuur aanhoudt zwemt de karper binnen een paar dagen achter paaiende snoeken aan. Ik heb er al eerder met verbazing naar staan kijken. De Lek is ook lang koud in het voorjaar. Er komt veel smeltwater uit de Alpen voorbij. Ik ga maar eens kijken. Het is voor mij heel dichtbij.
Een kwartier later ben ik dus weer thuis. Het water staat volkomen stil. Dat is geen goed nieuws. Het volgende water dan. Ik moet nog een boodschap doen. Dan kom ik bijna langs de hondenplas. Kleine moeite om er even langs te rijden. Tot mijn verbazing is het helemaal uitgestorven. Alleen wat fietsers op het verharde pad aan de overkant.
Het kan zijn dat het komt door de enorme blubberbende. In het verleden heb ik ook al gezien dat de ondergrond slecht water doorlaat. Het heeft flink geregend de afgelopen dagen. Het parkeerterrein is bedekt met zwarte bagger. Geen mens die hier zijn hond uitlaat. Die komt geheid als een varken weer terug bij de auto. Ik krijg er meteen zin in.
Mijn wilgen zijn goed aangeslagen. Om een beetje dekking te krijgen heb ik hier een jaar of tien geleden een aantal wilgentakken diep in de grond gestoken. Er zit een mooi gaatje tussen de wilgen, een éénpersoons gaatje. Het zijn laagblijvende waterwilgen die mooi langs de waterlijn groeien. Paraplu erachter, landingsnet ernaast en ik zit in mijn eigen ei.
Wilgentakken.
Het is een topstek. Onder de top meteen vijf meter water. Naar rechts loopt een steile wand op naar een ondiepe plaat waar verder uit de kant nog maar één meter water staat. Het is de enige plek met zo’n grillig bodemverloop. Aan de overkant is het ook mooi. Met een loodje en een dikke dobber heb ik daar een vloeiend verloop gevonden van vier naar acht meter.
Verderop nog een talud van acht naar twintig meter. Is ook een mooie stek. Kan er strak naast een stoere rietkraag tegenaan kruipen. Met een boot heb ik later ontdekt dat het op de meeste plaatsen twintig meter diep is. Het water is meestal glashelder. Alleen bij zware regenval komt er soms een licht kleurtje op.
Voor het eerst sinds jaren weer aan de plas. Een feest van herkenning. Ik ga op de stek met de steile wand zitten. Ik sop met mijn spullen door het zompige gras. Ik heb niet veel te sjouwen: hengel, net, tas en stoeltje. Laat de plu maar zitten. Het is vrij laat in de middag en weer wonderlijk rustig. De herinneringen aan hoogtijdagen zijn niet te stoppen.
Er speelt een heel speciale dag door mijn hoofd. Het is woensdagmiddag. Er staat veel wind.
Er valt heel gestaag een nare miezerregen. Het is niet al te koud. Als een soort betovering krijg ik het gevoel dat ik naar de plas moet. Het is druk op de weg. De avondspits komt al langzaam op gang. De stress giert door me heen.
Ik kom eindelijk tandenknarsend op mijn stek aan. Snel drie hengels erin. De laatste dobber gaat staan. De eerste glijdt al langzaam tegen de wind in. Dat is nummer een. Meteen hakken. Schitterende dril. De grootste tot nu toe op deze stek. Eén-twaalf. Ik zet de vis snel terug. Kijk op naar de dobbers. De volgende schokt een keer en zakt langzaam weg. Weer een spetterende dril. Plaatjes maken met dit weer? Vergeet het maar.
Nog wél even het lint erlangs. ‘Eén-zestien,’ juicht het door me heen. Ik leg de vis voorzichtig in het water en geef de schoonheid even wat steun. Hoeft niet lang. Ze wrikt zich los en zwemt weg in de richting van de laatste dobber die nog voor me staat. Precies in de zwemrichting van de snoek zakt de dobber weg, ongeveer in dezelfde snelheid als de wegzwemmende dame.
‘Die zwemt door de lijn,’ denk ik. Even strak houden. Die lijn rolt er vanzelf af. Ik krijg een enorme beuk op de top, gevolgd door een splijtende spurt richting diep water. Het houdt niet op. Tachtig meter nu denk ik. Dan klimt de lijn omhoog. Die gaat springen. Het blijft bij een roei in de oppervlakte. Ze gaat niet meer naar beneden, komt nu langzaam dichterbij.
Ik sta stomverbaasd te kijken. Het enorme beest glijdt over het koordje. Dan zie ik dat de vis langer is dan de armen van mijn landingsnet. Ik begin nu te dampen in mijn regenpak. Aan één stuk door drillen van grote snoeken is best zwaar. Eén-vierentwintig. Laat de fanfare nu maar komen. Ik gooi niet meer opnieuw in. Het is bijna donker.
Ik zit nu ook vrij laat op dezelfde stek. Ik verander langzaam maar zeker van een vroege vogel in een schemerdier. Vandaag duurt de dag even lang als de nacht. Het wordt steeds later donker. Het is hier zeer de moeite waard om in het donker door te vissen. Helaas heb ik later op de avond nog andere verplichtingen. De komende weken zal ik zeker een aantal avonden doorvissen in het donker.
Zoals meestal gaat de tijd veel te snel. Ik wil om half acht thuis zijn. Dan heb ik nog even de tijd om fatsoenlijk te eten. Er komt een wintergast langs zwemmen. Een brilduiker. Prachtig getekend eendje. Witte flanken en een kenmerkende witte vlek aan de snavelbasis. Er daalt ook een onafgebroken stroom meeuwen neer op het midden van het water. Met duizenden tegelijk overnachten ze hier.
Ik heb eigenlijk wel een aanbeet verdiend vind ik. Misschien moet ik er zelf eens iets aan doen. Even proberen, pak de hengel op en geef een wipper. Ik tik de vis van de bodem en laat hem weer naar beneden dwarrelen. Hooguit een metertje omhoog. De dobber valt even plat. Lijn kringelt weg in de richting van de dobber. Die blijft tot mijn verbazing plat liggen terwijl de lijn weg blijft kringelen. Stuitje door de kraal? Met trage slagen loopt nu zelfs het nylon van mijn molenspoel.
Instinctief kom ik in actie. Dit is gewoon een aanbeet. Ik sluit de beugel en laat de boel strak lopen. Nét voor de lijn te strak komt te staan ram ik vast. Er gebeurt even helemaal niets. Dan komt er aan de andere kant heel traag iets op gang. Snel staan, hengel hoog. Ik kan niet voorkomen dat de lijn over de kleiwand schuurt. De boel loopt even vast. Niet lang daarna krijg ik een kale haak terug. Nare leegte. Dit is beslist een droomvis geweest. Ik zit naar de volle maan te huilen.
Volle maan.