Megasnoek 76
Door Co Sielhorst
Dikke stekels, 6 maart 2004.
Ik heb zin in iets anders. Karperen zie ik nog even niet zitten. Overal nog ijs afgelopen week. Het water kan in de polder nog lang niet boven de drie graden zijn. Ik heb bovendien nog een appeltje te schillen met die snoekbaarzen die me de afgelopen tijd zo getergd hebben. Met superlicht, heel soepel staaldraad heb ik mooie subtiele onderlijntjes gemaakt. Piepkleine dregjes. Lompe snoekdobbers berg ik een poosje op. Alles moet veel subtieler. Die hengels kunnen ook een paar slagen lichter. Een zacht stel twaalf voetertjes, nog geen twee pond, heerlijk. Daar komen natuurlijk ook een paar kleinere molentjes bij. Er liggen al een paar spoeltjes met lichte gevlochten lijn klaar. Niet vergeten een paar piepers en wat steunenwerk in te pakken.
Dan dient de volgende vraag zich aan. Waar gaat het morgen allemaal gebeuren? Van alle wateren blijft er één door mijn hoofd spoken. Een plasje in de polder. Vanuit de aangrenzende polder komt er in de winter veel vis de plas op om te overwinteren. Heel lang geleden heb ik hier al een snoekbaars van bijna een meter gevangen.
Zaterdagmorgen doe ik even de gordijnen opzij. Alweer een witte wereld. Het sneeuwt nog. Het maakt me weinig uit. Snel een kop thee. Wat te eten in de tas. Hete koffie in de kan. Alle spullen staan al klaar. Ik ben niet zo vroeg vandaag. Misschien blijf ik wel wat langer.
Ik heb een paar dikke voorns en wat sardienen bij me. Van een voorn snij ik dunne reepjes van ongeveer zes centimeter lang. Zo dik als mijn pink. Ik prik er gewoon een puntje van het dregje in. Dat een vis hier nog naast hapt kan ik me niet voorstellen. Met een loodje van tien gram boven het staaldraadje gooi ik ongeveer twintig meter. Een licht wakertje en de pieper moeten de aanbeet signaleren. De andere hengel heb ik opgetuigd met twintig gram lood. Nu prik ik een sardienstaartje van hooguit vijf centimeter op het dregje. Ondanks de ongunstige wind gooi ik toch nog vlak bij de paal waar het water wat dieper is.
Het hoge riet en andere afgestorven oeverplanten vormen een dichte haag rond het water. Ik doe mijn best om alles zo goed mogelijk heel te houden. Het is een verademing om eens langs een water te zitten waar helemaal geen rotzooi slingert. Wat mij betreft blijft dat zo.
Al heel vlot is daar de eerste aanbeet. De linker hengel. Op sardien dus. Ik pak de hengel uit de steunen. Draai strak en geef een korte droge gevlochtenlijntik. Natuurlijk denk ik meteen aan grote snoekbaars. Een stevige knokpartij met zware bonken. De vis blijft hangen! De vage schim belooft wat. Na een perfecte imitatie van een snoekbaars komt er doodleuk een snoek boven. Een leuke tachtiger. Sorry hoor. Hij mag nog sneller dan anders weer zwemmen. Een uurtje later weer hetzelfde verhaal. Neem mij vooral niet kwalijk. De verfijning heeft een heel ander effect dan ik verwachtte.
Toch zit ik niet lekker te vissen. Ik kan zomaar om me heen gaan zitten kijken. Hoef nergens op te letten. Gaat me net iets teveel op de automatische piloot allemaal. Ik draai er één hengel uit. Lood eraf. Drie gram erop, ook schuivend en een dobber erboven. Heb ik toch iets om naar te kijken. Misschien leer ik ook nog iets over de dieptes op deze stek.
Dan droom ik weg naar ander water. Die dobber en dat gefladder met die visstrip komt volgens mijn veel beter uit de verf op andere plekken. Ik gedachten ben ik al op wat kunstwerken aan de gang. Langs muurtjes en tegen stuwtjes. Waarom ook niet? Misschien komt het door een hele lange winter stilzitten. Ik kan vandaag niet lang stilzitten. Op naar nieuw avontuur.
De eerste stek waar stop is een stuwtje. Het water rolt er rustig overheen. Dat is wel eens anders. Langs de muren is het water diep uitgesleten. Een echt rovershol waar altijd iets te beleven is. Het stukje vis maak ik iets smaller en ook iets langer. Ik laat het stripje vis met sprongetjes over de stek fladderen. Het dobbertje registreert haarscherp de val. Een schokje geeft de landing aan. Na een rondje las ik langere pauzes in. Het ritme van schuif en tik wordt ineens verstoord. Een tweede tik. Ik heb er een gefopt! Tikken maar. Ik reken op een snoekbaars. Weer moet ik een snoek plagen. Deze is goed afgetraind op het constant stromende water. Mooie knokpartij. Weer een dikke tachtiger. Dit is een heel leuk spelletje. Snoekbaars heb ik nog steeds niet gezien terwijl ik er vandaag toch aantoonbaar op afgestemd heb.
Ik ga voor het donker nóg een sluizenstek proberen. Onderweg zie ik dat het al zes uur is. Ik moet nog opschieten. Terwijl de zon langzaam zakt wordt het merkbaar kouder. Ik blijf wat in beweging op deze stek. Dat kan hier goed want er zijn wat meer aandachtpunten waartussen ik heen en weer kan lopen. De eerste plek, vóór de stuw lijkt niets op te leveren. Ik maak de pauzes wat langer. Leg even de hengel neer voor een slok water. Het dobbertje wiegt in de stroom. Een schok! Nu voel ik direct dat het weer een snoek is. De vierde al. Nog even op een diepere plek. Daar zal ik toch wel een keer tegen een stekel aanlopen? Hier blijf ik een kwartiertje hangen. Laat die strip maar eens een poosje stilliggen.
Vóór het helemaal donker is moet ik nog even achter het stuwtje kijken. Door de vernauwing stroomt het water hier pittig. De dobber kan wel wat omlaag. Dieper dan een meter is het hier niet. Het loodje valt. Geeft de visfladder een mooie zwiep. Het dobbertje volgt de dans en doet dan héél eigenwijs een eigen extra pasje. Ik weet genoeg. Redelijk log schuift er een vis weg van de waterval. De hengel volgt met een diepe buiging. Een paar hele zware stampen. Het duurt even voor ik er van overtuigd ben dat het wéér geen snoekbaars is. Een plaatwaardige snoekdame. Dikke negentig. Camera ligt in de auto. Waar moet ik de vis laten? Nee, laat maar. Ga maar lekker weer zwemmen. Ik fladder nog even door tot het echt donker is. Dan ga ik wéér naar huis met het gevoel dat ik nog iets met stekels moet vangen vóór ik aan iets anders ga beginnen.