Op zoek naar Megasnoek - (deel 51)
door Co Sielhorst
1 februari 2003.
Ik moet weer naar de uiterwaarden. De winter komt terug. Met de boot gaat niet lukken. Kleiner water vriest deze week snel dicht. Eerst wil ik een keer voeren halverwege de week. Het is koud als ik de stukken vis over de stek schiet. Hier is het nog vrij diep. De wind heeft bovendien vrij spel in deze kale vlakte. Ik heb er toch een angstig gevoel over. Het duurt nog een paar dagen voor ik hier kan vissen. De voorspellingen zijn niet rooskleurig .
Vrijdag zie ik in mijn buurt dat alle kleine watertjes helemaal dicht zitten. Er komt bovendien nog een hele koude nacht aan. Ik heb er een hard hoofd in. Komt er weer een begin van regelmaat in voeren en vissen en meteen komt er weer een koude overval. Er wordt sneeuw verwacht. Prachtig natuurlijk maar ik moet wel van een dijk naar beneden om bij het water te komen. Nou zal dat nog wel lukken. Ik vraag me alleen af of ik aan het eind van de dag die dijk weer op kom. Ik heb weinig alpine ervaring. Vanavond of morgen ochtend moet ik de knoop doorhakken. Ik zet spullen klaar waar ik alle kanten mee uit kan. Kar niet vergeten. Vooral over een ijsvloertje kan dat lekker lopen.
Als ik mijn bed uit ben kijk ik meteen naar de laatste verwachtingen. Vrijwel zeker dat er een flink pak sneeuw gaat vallen. Ik ga toch naar de rivierplas. Ik zie wel wat er gebeurt als ik de besneeuwde dijk weer op moet. Ruim voor achten rij ik de dijk af naar de plas. Voorlopig lijkt het er niet op dat er iets gaat vallen. De sterren beginnen net hun glans te verliezen. De lucht wordt staalblauw. Bij iedere stap kraakt het onder mijn voeten. De wind blaast schuin naar me toe. Kijken hoe ik mijn kamp in kan richten. De plu zet ik vast achter een stel stoere boomstammen. Van hier uit kan ik de hele hoek overzien. De eerste hengel gaat er in met een sardien onder de haak. Ik moet even de pijn aan mijn handen kwijt voor ik aan de tweede hengel begin. Meteen maar een hete bak koffie dan. De zon komt zo op. Er zijn bijna geen ganzen. Die blijven wijselijk voor de vorstgrens uit zwerven. Ik mis ze een beetje. Het landschap ik verder tamelijk leeg hier. Mijn handen komen weer tot leven. Ik knutsel een brasempje onder de haak. De tweede dobber gaat zo hard mogelijk tegen de wind in. Het is hier ongelofelijk rustig. Ik hoor alleen schepen, op de rivier. De zuidenwind zwiept af en toe stampende dieseldreunen over de zomendijk. Steeds weer een ander ritme, door de afstand is het niet echt storend.
De zon gaat het niet redden vandaag. Dat wil zeggen, niet als warmtebron. De sluierbewolking die langzaam dikker wordt filtert kleuren uit het licht. Vloeibaar zilver met goud blijven over en worden op het water stukgeslagen. Langzaam verbleekt de subtiele kleurenpracht. Stug grijs met motsneeuw komt er voor in de plaats. Het gaat steeds harder. Een harde wind blaast nu de sneeuw horizontaal voorbij. Ik moet de hengels een stuk onder water zetten met de toppen. Zo kan ik voorkomen dat de lijnen bij de top steeds weer met ijsparels versierd worden.
Twee identieke aasaanbiedingen, gelijke dobbers, hetzelfde lood, even diep ongeveer, de aasvissen ontlopen elkaar ook niet veel in gewicht. Waarom kruipt die linkerdobber dan steeds verder naar rechts? Het gaat uiterst traag maar toch.. Ik controleer die hap even. Ik loop tegen weerstand aan. Voor de zekerheid geef ik een beuk. Niet dat ik nou meteen ga lopen gillen dat ik een aanbeet heb, maar je weet nooit. Ik voel meteen dat mijn aasvis eraf is. Vrijwel geen weerstand. Ik weet dat er heel vervelende wolhandkrabben zitten in de meeste rivierplassen. Snel een nieuwe vis eraan. Ook de andere vis controleren. Die is nog puntgaaf. Beide vissen gaan weer te water. Ik haal niet meer de zelfde afstand. Het waait een stuk harder. De tweede dobber gaat ook staan. Nog voor ik weer in mijn iglo duik krijg ik een vreemd maar o zo lekker gevoel. Die dobber blijft tegen de wind in lopen. Ik kan het haast niet geloven. Een mooie rustige aanbeet. Strak en hak. Ja hoor. Hangt. Voelt lekker aan. Blijft stevig diep. Geen snelle sprint. Wel fors stampen. Is geen snoek. Ik geniet van de kromme hengel en het gesjor aan de andere kant.
Het is al geen verassing meer. Tussen de losse plukken riet komt een forse stekelkam door de oppervlakte. Een prachtige snoekbaars. De aasvis hangt naast zijn bek. Toch is hij keurig gehaakt. Net achter de rij tanden. Met de tang lost de haak makkelijk. Snel terug mooi beest. Wacht, even een plaatje van zijn kop proberen, de camera ligt al klaar op mijn stoel. Dan gaat stekel snel weer terug. Overal zit stuifsneeuw in. Even niet op de stoel gezeten. Meteen een laagje wit erop. Tas is open geweest. De kijker staart me aan met vreemde witte ogen.
Ik draai me om naar het water om een nieuwe vis tegen de wind in te tornen. Komt die snoekbaars weer boven. Vreemd, hij ging toch goed weg. Netjes gehaakt en toch gaat hij op zijn rug liggen. De harde dril kan een rol gespeeld hebben. De waterdruk is op zes meter natuurlijk veel hoger dan aan de oppervlakte. Door de snelle dril kan de vis zich misschien niet zo snel aanpassen aan het drukverschil. Even die hengel aan de kant.
Ik geef het beest nog een zetje en hou hem even in de gaten. Hij gaat weer liggen. De striemende sneeuwstorm duwt de vis snel tegen de kant. Ik geef het nog niet op. Op een diepere plek probeer ik hem van zo hoog mogelijk te lanceren. Hij valt gladjes en komt na de klap vrij diep denk ik. Het lijkt een harde aanpak. Toch werkt het. Ik let de rest van de middag goed op. Hij komt niet meer terug. Die heeft het gered. Even doorzetten werkt dus gewoon als er geen aanwijsbare problemen zijn.
Van al dat gedoe met dat water zijn mijn handen vuurrood geworden. Een weldadige warmte begint mijn hele lichaam te doorgloeien. De laatste uurtjes gaan in. De witte laag wordt steeds dikker. De wind maakt er heuveltjes van. Mijn kamp ligt achter een groepje stevige bomen. Een van de weinige beschutte plekken in deze kale witte vlakte. Plu is wit, foedraal ingesneeuwd, gaat lekker zo. Over een uur ben ik helemaal verdwenen als ik stil blijf zitten. Kleine vogeltjes zoeken beschutting voor de sneeuwjacht. Een winterkoninkje scharrelt onder mijn stoel door. Ik ben het beestje even kwijt. Dan zie ik het kleine ding onder de klep door mijn tas in duiken. Ik wacht tot de kleine onderzoeker weer tevoorschijn komt. Dan pak ik in. Ik was de dijk helemaal vergeten. Haal ik die helling met een laagje sneeuw er op? Het valt mee. Op de dijk blijkt hoe glad het toch is. Geconcentreerd rij ik naar huis.
Op deze plas ga ik het naar mijn zin krijgen bedenk ik onderweg.