Megasnoek 111
Door Co Sielhorst
31 december 2005.
De laatste van het jaar. Traditioneel vis ik altijd op oudejaarsdag. Dat is al heel lang zo. Er is alleen één ding pijnlijk duidelijk aan het worden. Ik vang nooit iets op die laatste dag. Dat is beslist niet zielig of zo. Bovendien heb ik de laatste drie visdagen ook niets gevangen. Ik begin er aan te wennen. Dus weg met dat zelfmedelijden.
De sneeuw die al vanaf het begin van de avond valt is veel zorgelijker. Op de teletekst pagina staat zelfs een rode regel met een waarschuwing voor extreme gladheid. Ik ben niet zo snel onder de indruk van slecht weer maar hier ga ik niet mee spotten. Er ligt nu een prachtig laagje sneeuw. Langzaam groeit daar een ijskorst overheen. Ik kijk even buiten hoe het ervoor staat. Krakend zak ik door de ijslaag in de sneeuw. Dat is nooit weg morgenochtend.
Ik hak de knoop door. Wordt ook een keer tijd. Weg met de oudejaarstraditie. Maandag ziet het in veel opzichten veel beter uit. Dan maar de eerste van het jaar. Ik heb het niet echt naar mijn zin deze oudejaarsdag. Het lijkt wel of we in Irak wonen. De hele dag dat geknal. Overal is het nu één grote teringherrie. Dit is eigenlijk helemaal geen dag om buiten te zitten. .
De feestdagen op een onbewoond eiland, dát lijkt me een aardige traditie. Moet ik eigenlijk weer naar het zelfde water. Ik ben nu toch zaken overboord aan het kieperen. Ik kan er een paar dagen over nadenken. De ijstijd duurt nog geen vierentwintig uur. De dagtemperatuur loopt zelfs ook weer wat op. De twee dagen kruipen voorbij.
Maandag spring ik vol goede moed in de auto. Onderweg zie ik dat de slootjes dichtbij huis niet dichtgevroren zijn. Daar komt de rotonde. Ik moet linksom voor mijn vaste stek van de laatste weken. Maar ik ga rechtsaf. Een onbekende kracht die hunkert naar avontuur wint het van het vaste patroon. Het komt door een zoektripje. Niet zo lang geleden heb ik een water gezien. Een van de velen waar ik beslist een keer heen moet. Ik doe het gewoon. Hoe ik er precies moet komen weet ik nog niet. Zie ik onderweg wel.
Na de afslag komt er een stuk provinciale weg. Een plasje, ik kom op bekend terrein. Er ligt ijs op. Daar maak ik me wel een beetje zorgen over. Het water waar ik heen wil is niet ver meer. Even later hobbel ik het pad af. Ik ben er. Ik ga niet tot aan het eind. Hier kan ik nog keren. Het laatste stukje is maar honderd meter. Eerst even kijken hoe het eruit ziet. Ja,hoor! Helemaal potdicht. Stevig ijs ook nog. Hier kan morgen geschaatst worden als het zo door gaat. Dat betekent dat het niet al te diep is. Maar dat doet er nu even niet toe. Snel weg hier.
Van onder de rivier moet ik boven de rivier zien te komen via de kortste weg. Gaat verrassend snel. Ik weet nu precies de weg, ook vanuit een andere richting. Daar sta ik weer, aan de plas waar ik nu al behoorlijk wat visloze uren in heb zitten. De andere stek waar ik vorige keer al naar uitgekeken heb is goed te bereiken. Iets verder lopen maar wel veel meer rugdekking. Ruige wilgenstruiken. Helemaal kaal. Mooi met die rode takken. Ik zit nu dicht bij een hoek in het water. Voor de zeilsport is dat prachtig realiseer ik me nu. Het verhoogt de mogelijkheden enorm. Ik heb er vandaag niet op gerekend. Er staat ook heel weinig wind.
Het is rond tien uur. Mijn eerste sardien gaat te water. De tweede hengel staat er vandaag voor een snoekbaars. Er staat nooit genoeg wind voor onderstroom. Toch blijft mijn dobber niet staan waar hij staat. Binnen een tijdsbestek van twee uur is hij minstens tien meter naar rechts geschoven. Ik denk natuurlijk aan krabben. Toch is de aasvis nog puntgaaf. Met enige regelmaat kijk ik of het goed gaat. Alleen het staartstukje voor de snoekbaars is wat aangevreten. Ik gooi de sardien opnieuw in. Nu met de wind mee. De onverklaarbare druk zal de vis nu niet meer meenemen maar erlangs schampen. Niet dus. Weer die onverklaarbare beweging naar rechts. Hij komt ook dichter naar de kant toe. Net als op echt stromend water. Het gaat heel langzaam. Dan komt er een punt waar de dobber blijft staan. Dat zal het punt zijn waar de bodem oploopt. De druk is te laag om de vis tegen het talud op omhoog te trekken. Wéér iets geleerd. Dit is de best denkbare plek tot ik meer structuur kan vinden.
Nog een keer kijken of de krabben mijn vis niet slopen. Nog steeds puntgaaf. Ik gooi weer naar dezelfde plek. Beweging! Niet dat trage. Ook niet dat gewauwel van een krab. Mijn vis is opgepakt. Een rustig gangetje. Dan zakt de dobber door de spiegelgladde oppervlakte. Jubelend pak ik de hengel op. Kom op dan maar. Ik tik vinnig vast. Na een paar zware bonken komt de eerste snoeiharde spurt. Wat een genot is dit. Alles verloopt precies zoals ik verwacht. Ze perst er zelfs nog even een soort sprong uit. Dan komt de mooi getekende dame voor het net langs. Dat bevalt haar helemaal niet. Een soort angst om in het ondiepe water gezien te worden. Een laatste poging om weer de diepte in te verdwijnen. Ze komt nog behoorlijk ver. Dan komt het stuitje, dat op twaalf meter staat, weer door de oppervlakte. Wat ben ik blij dat ik toch weer op deze plas zit. Met een dankbaar gevoel kan ik even later de fraaie dame omarmen. Zoals altijd licht gehaakt in het scharnier. Geen moment van twijfel als ze de diepte weer opzoekt. Met een paar krachtige slagen is ze uit beeld verdwenen.
“Fraaie dame”
Ik realiseer me dat ik me meer in dit water moet verdiepen. Zomaar ergens gaan zitten en dan verwachten dat alle snoeken van de plas zomaar mijn net inzwemmen kan natuurlijk niet. Zo zijn wel de eerste vissen hier binnen gekomen. Dat zet me even op het verkeerde been. Aankomende week kan ik denk ik wel wat tijd vrijmaken om eens een stuk van de plas af te peilen. De krabben zijn in winterslaap, dan kan ik ook meer gaan voeren.