Karperpassie 120
Door Co Sielhorst
19 maart 2005.
De vakantie zit er op. De thuisreis gaat heel wat vlotter. Vier uurtjes vliegen. Op een onmogelijke tijd. Dat heeft ook een voordeel. Er is bijna geen verkeer op de weg. Om drie uur in de nacht spring ik in de auto en ben op weg. De laatste etappe. De temperatuur is niet slecht.
Ik wordt altijd wat onrustig tegen het einde van een vakantie. Ik moet hoognodig weer een poosje tussen het groen zitten. Ik begin het therapeutisch staren naar het rode puntje te missen.
Ik ga geen spullen klaar zetten als ik een uur later de koffers naar binnen gezeuld heb. Wel even een aasje uit de vriezer gooien. De rest bekijk ik wel als ik wakker wordt. Nu een borrel. Ik wil even helemaal tot stilstand komen. Ik weet nog niet waar ik heen ga als ik mijn ogen weer open doe. Om half vijf vallen mijn luiken dicht.
Begin van de middag. Onder het ontwaken weet ik het. Niet te moeilijk doen. Een paar uurtjes de polder in. Misschien hangen er nog karpers op diepere winterstekken. Ik voer heel licht op twee plekken die niet te ver uit elkaar liggen. Op één van de plekken staat een heel licht stroompje. De zon heeft al veel invloed op het bodemorganisme. De lichte beweging van het water voert af en toe wat donkere vlokken mee. Ze blijven irritant in de lijn hangen. Ik zet de hengel zo neer dat de vlokkenstroom met de lijn mee drift. Een stuk beter.
Vóór het muurtje en de gammele beschoeiing staat anderhalve meter water. Veel dieper is het nergens in de polder. Ik blijf er een uur of twee zitten. Het is rustig weer. Bleek zonnetje. Sluisje verderop staat vriendelijke geluidjes te maken. Van hieruit kan ik ook onder een brug door kijken. Net achter de brug zwiept een waaier kleine visjes het water uit. Een grote vis golft loom door de halve meter water die er staat. Paaiende snoek misschien? Karper die achter paaiende snoek aan zwemt? Het is te ver weg om het goed te kunnen zien. Met regelmaat beweegt het stevig op de ondiepe plekken. Ik denk toch aan snoek. Het rommelt steeds weer op andere plekken.
Onder mijn kant blijft het erg stil. Ik ga naar stek twee. Geen grote verhuizing. Wel met mijn kop wat meer in de wind. Het is nog steeds niet koud. Het water staat hier helemaal stil. De oprijzende bodemprut is hier bij elkaar gedreven. Er zitten gaten in. Ik laat mijn aasje er in zakken. Het pennetje stuur ik er zorgvuldig achter aan.
Mijn aasje. Eigenlijk een miskoop. Ik heb zonder er goed naar te kijken grote gamba’s uit de vriezer gepakt. Thuis zie ik dat het helemaal geen gamba’s zijn. Het is surimi. Een soort geperste krabbensubstantie. Het is in de vorm van een grote gamba geperst. Heeft zelfs het kleurtje meegekregen. Het is eetbaar maar niet zo aan mij besteed. Ik zie er wel een prima aasje in. Het is stevig, wit en geurt niet slecht. De samenstelling deugt ook wel denk ik.
Kleine stukjes blijven goed op de haak zitten. Grotere stukken moeten misschien op een haar.
Nu zit ik op een zeeltslootje te vissen. Een zeelt, nu op dit moment? Graag zelfs. De kans op karper is hier minstens zo groot. Een klein visje is hier al snel boven de twintig pond. De top gaat vlot de dertig voorbij. Leuk, die cijfertjes. Eigenlijk wil ik maar één ding. Even een kleine beweging is al genoeg. Het rode puntje hoeft maar ietsje weg te zakken.
Er gebeurt van alles om me af te leiden. Een geelgerande watertor komt lucht happen. Wat een kanjer. De larven van dit beest zijn net zulke koele killers als de larven van libellen. Ze eten zelfs visjes.
Dan begint het water twintig meter verderop te kleuren. Er draaien lome kolken langs de oppervlakte. Dikke schuimstrepen langs de kant. Het is erg grof allemaal. Moet een grote karper zijn. Het beest blijft tamelijk stug op één plek doorspitten. Een kwartier later staat het beest nog steeds dikke bruine wolken op te waaieren. Ik kan het niet langer aanzien. Knip. Pennetje weg. Een schuifdobbertje met centraal gat. Een matchloodje van twee gram en een stukje elastiek om een aasje onder de haak te hangen. Met twee gram lood blijft mijn aas wel aan de overkant.
De eerste worp is perfect. Op het gras aan de overkant. Voorzichtig punnik ik het uit het korte gras. Het rolt zonder rimpel in het water. Het water kleurt steeds onheilspellender rond mijn aas. Hier wordt vette klei omgespit. Even een schokje door de dobber. Mijn handen zweven boven de hengel. Ik hou dat niet vol in deze krapachtige houding. Er gebeurt niets meer. Het duurt te lang. De modderwolken zakken ook weg. Ik draai op. Weerstand. Ik moet even doorhalen. Ik trek een sliert halfvergane planten los. Zo lukt dat dus niet.
Wat verderop heb ik nóg een vis bezig gezien. Ook hier weer dikke wolken van de omgespitte kleibodem. Mijn aas blijft in het gras hangen. Hierbij dipt het dobbertje even op het water. Precies boven de vis. Die gaat er meteen vandoor. Ik kan verder geen actieve vissen meer vinden. Ik heb ze in ieder geval gevonden. Dat vangen komt volgende keer wel.