Karperpassie 116
Door Co Sielhorst
11 september 2004.
Er begint iets heel hard aan me te trekken. Ik weet nog niet of ik er aan toe ga geven. Wat wil ik graag weer eens een grote snoek aan mijn hart drukken. Ik weet niet hoe het komt. Misschien door de signalen van de natuur.
De laatste warme dagen waren een beproeving. Steeds weer storende elementen. Ook prachtige dingen. De libellen, prachtige schepsels. Ze zijn duidelijk in hun laatste levensfase. Rafelige slijtage aan hun vleugels. Ze zitten aan hun maximum aantal vlieguren. Ook aan de zwaluwen zie ik dat het seizoen voortschrijdt. In steeds grotere groepen kwetteren ze over de plas. Storten zich vrolijk te water om even later het nat weer uit hun veren te schudden. Nog een laatste bad. Een paar slechte dagen en ze zijn weg. Ik voel die onrust aan.
De laatste insectenexplosie zorgt voor de energie die ze nodig hebben voor hun lange reis naar Afrika. Eigenlijk heb ik een keer zin in een ander uitzicht. Toch rij ik naar de plas. Het is al vrij laat als ik de auto zo ver mogelijk de berm inschuif. Onderaan de dijk zitten mensen. Ja, het is er warm genoeg voor. Laat maar. ik stap weer in en ga verder. Waarheen weet ik nog niet. Ik rij eerst maar eens langs het fort. Daar zie ik iets waar ik weer helemaal blij van word. Er ligt een dikke deken afgemaaid blad langs de overkant. De polder is gemaaid met een maaiboot. Al het blad is hier door de wind bij elkaar geveegd. Het is lang geleden dat ik dit gezien heb. De polder wordt soms jaren niet gemaaid.
Vroeger was die deken altijd een vreetfeest voor karpers. Ze drukten de bladlaag omhoog om er eetbare dingen uit te happen. Complete tenten rezen op uit de laag blad. Hoorbaar smakten ze er van alles tussenuit. Ze waren toen nog met broodkorsten te vangen. Voor ze konden zien waar de korsten lagen kregen ze er al de lucht van en werden nóg enthousiaster. Ze verbouwden de hele laag tot ze het brood gevonden hadden.
Dat is niet meer. Ze maken ook geen tenten meer onder het blad. Toch weet ik dat dit fenomeen nog steeds karpers aantrekt. Het is nog wel een eindje rijden om aan de overkant te komen. Dan zie ik een prettig voordeeltje. Het rood witte paaltje is weg. Het ergerlijke obstakel dat tegenwoordig heel veel rustige weggetjes naar het water blokkeert ligt plat. Ik rij tot vlak bij mijn stek en gooi mijn spullen uit de auto. Zal ik hem nog wegzetten? Misschien is het wel handig als er onverwacht een bui komt.
Eerst maar eens stevig voeren langs de bladlaag. Honderd meter verderop stort ik ook een royale stek. Er staat een harde wind. Ik geloof niet dat ik met de pittige golfslag vissen in de buurt verstoord heb. Onder het optuigen van de hengel blijkt al dat dit gevoel terecht is. Een meter of tien achter mijn stek worden de golven platgezwiept door een grote vis. Niet slecht voor het vertrouwen.
Het lichte pennetje blijft maar net in de oppervlakte hangen. Ik schrik me een keer helemaal wild als ik het puntje even mis. Dit is niet goed. Er gaat een zwaardere pen op. Er komt een dreigende zwarte lucht aanschuiven. Het wordt zo donker dat de muggen denken dat het al avond is. Terwijl ik om zit te bouwen ben ik al vier keer in mijn handen gestoken. Er zit zo’n zeurende bloedzuiger op mijn vinger. Ik zie het beest opzwellen. Het kreng kan haast niet meer vliegen. Ik wrijf hem plat. Een grote rode bloedstreep over mijn hand. Zo, heb ik in ieder geval mijn eigen bloed weer terug.
Ik herinner me weer de nachten die ik hier doorbracht. De ochtend erop was precies te zien waar het elastiek van mijn onderbroek gezeten had. Daar liep de enige streep waar ik niet gestoken was. In die tijd ben ik vrijwel immuun geworden voor stekende muggen. Nu is dat geloof ik weer over. Mijn beide polsen beginnen koortsig jeukend op te zetten. Mijn enkels hebben ze ook al gevonden.
De dreigende lucht is niet alleen. Er is meer. Er is karper in de buurt, ik voel het. Een paar minuten later richt een vis zich statig op boven de golven. Een schitterend gekleurde schub hangt even boven het grauwe water. De magie is weer helemaal terug.
De wind rukt nu aan de takken en geselt de rietkraag. Er tuimelt een vogel uit de lucht. Een sperwer doet zijn uiterste best om een zwaluw uit de lucht te plukken. De zwaluw gaat steeds iets korter de bocht door dan de sperwer. Het gebeurt allemaal vlak voor mijn neus. Het watervlugge vogeltje weet de graaiende klauwen te ontwijken. Het lukt de sperwer niet. In een wilg aan de overkant zit de rover nog lang uit te blazen van de mislukte jacht.
De wind valt nu regelmatig een poosje weg. Dan zie ik weer die forse bellenbaan achter mijn stek. Nog steeds diezelfde karper. Een tweede vis laat zich even kort aan de oppervlakte zien. Ook een schub. Niet zo imposant maar toch zeker midden twintig. Er staan nu twee vissen te spitten. Dat spitten wil zeggen dat ze mijn aas nog steeds niet hebben gevonden. Ze zijn duidelijk op zoek naar ander voedsel. Ze gaan er heel diep voor de modder in. Aan het eind van de middag kan ik de bellenbanen niet meer vinden. Het wordt tijd om heel goed op te gaan letten. Er roffelt een zeelt door de oppervlakte. Blijf er alsjeblieft af zit ik bijna te smeken. Het pennetje komt iets omhoog. Ik doe niets. Het werkt. Mijn aas wordt verder met rust gelaten. Als een van die karpers nu over mijn stek komt zal ik geen bellen meer zien. Hij kan mijn aas zo oppakken, zonder in de bodem te wroeten.
Plotseling loopt mijn pen een meter weg. Er volgt een serie vreemde ruk en pluk bewegingen. Ik ben bang dat ik weet wat er aan de hand is. Er liggen nogal wat takken langs het water. Ook in het water zie ik hier en daar takjes door de oppervlakte steken. Ik kijk of het klopt wat ik denk. Inderdaad, ik hark een tak op. Het aas is van de haak. Een meter verderop zit ik ook meteen vast. Wat naar links dan. Dit gepruts is natuurlijk helemaal fout. Toch kan ik maar beter even doortasten. Wat verderop, onder de reikwijdte van de oude populier uit is het schoner. Dan trekt er weer een heel donker pak bewolking over. Het wordt helemaal windstil. De eerste spetters. Meteen zijn er ook weer hordes muggen. De sluizen worden opengetrokken. Het stort.
Ik moet nu de camera’s in veiligheid brengen. Ik heb geen plu bij me. Toch wil ik niet weg. Ik trek even een zeiltje over me heen. De deuk tussen mijn rug en de stoel loopt razendsnel vol. Zakt door en ik zit ineens met mijn reet in het water. Wat een smerige koude plons. Mijn korte laarzen lopen ook al vol. Ik ga vluchten. Nog vóór ik mijn spullen in de auto heb is alles wat ik aan heb tot op de laatste draad nat. Mijn stoel heeft liters water opgezogen en is nu helemaal niet meer te tillen. Een gezegend begin op een magisch watertje.