KarperPassie 277
Door Co Sielhorst
Ik ga eerst iets doen aan mijn ongelofelijk trage laptop. Niet meer vooruit te branden. Zal hem er even goed van langs geven. Ondertussen kan ik de kippen van de buren even voeren. Het is dolkomisch om te zien hoe ze achter rode besjes aan hollen. Ze hebben ook een grote dauwpier gesloopt.
Dat brengt me op een idee. Dauwpieren zijn prima aas. Mijn vader was er heel bedreven in. Met een zoeklicht in de luwte van een heg raapte hij in korte tijd tientallen dikke kruipers op. Hij had eerder een 20-plusser te pakken dan ik. Het was toen heel gewoon om een worm midden in een bruisplek te leggen.
Die douwpieren komen in warme, vochtige tijden in het donker vaak helemaal uit de grond. Ik vind het niet zo’n goed idee om met een zoeklicht door de tuinen te kruipen, brengt mensen misschien op het idee om een me een arrestatieteam op mijn nek te sturen. Ik ga wel naar de winkel om een bak pieren te scoren.
De wind staat precies in de goede hoek. Het is een stukje lopen, maar ik weet bijna zeker dat ze in de hoek met de kleibulten zitten. Natuurlijk zitten niet alle karpers in dezelfde hoek, maar er hangen er zeker een paar rond. Als ze in die hoek zitten zijn er ook altijd een paar aan het azen.
Ik heb maar weinig mee te slepen, toch loopt het zweet met straaltjes mijn nek in. Ik zet de spullen even neer, drink wat en kijk over het plasje aan de andere kant van het dijkje. Het is heel ondiep. Een azende karper zwaait met zijn staart door de oppervlakte. Ondanks de zware vorstperiode zijn ze niet doodgevroren afgelopen winter.
Er zwemmen ook grote aantallen giebels rond. De stamvader van de goudvis. Hier in het kleine plasje worden ze niet groot. Er zit geen roofvis dus het groeit helemaal dicht met die kleine visjes. Het water is bruin van al dat leven. Drijfplanten hebben daar niet zo’n last van.
Drijfplanten
Aan de andere kant ligt de grote plas voor me. Het water is hier helder. Er zwemmen ook giebels maar die zijn van een heel andere orde. Een halve meter is zomaar haalbaar. Er zit hier een heel behoorlijk snoekbestand. Ik heb één keer een rondje kunstaas gemaakt. Meteen een meter te pakken.
Op de laatste honderd meter steekt er een prettig windje op. Het kabbeltje loopt de hoek in waarnaar ik op weg ben. Vanaf een tiental meters zie ik het water al kleuren. Ik moet er hier maar vast een aantal kattenbrokken in schieten, dan komen ze na verloop van tijd vanzelf mijn kant op drijven. Dat heeft al eens heel aardig gewerkt hier.
Ik herinner me nog de topspanning op de lange penhengel. Door de harde, rekloze dyneema lijkt een vis helemaal gek te worden. Twee dagen achter elkaar sta ik bloednerveus tegen een snel dunner wordend spoeltje aan te kijken. Het loopt beide keren goed af. Ik heb het metaal door het laatste laagje lijn zien schemeren.
Een latere vis op nylon draaide een minuut of tien rustig rondjes op een tiental meters uit de kant. Met vijfenveertig pond mijn grootste van dit water. Nooit meer problemen gehad met bijna onhoudbare vissen.
Ik heb twee hengels opgetuigd. De lange penhengel en de volglasbeul. Met de volglas, opgebouwd met ouderwetse porseleinen ogen, wil ik een dauwpier onder een dobbertje vissen. Klassiek aas en een klassieke hengel. Aan de penhengel knoop ik vast een hondenbrok. Kan zomaar zijn dat er een paar vissen meekomen met de brokken die onderweg zijn.
Ik zet mijn tas neer alsof er eieren in zitten. Het water is inderdaad gekleurd maar niet door het windje dat een kabbeltje op het water tovert. Bij harde wind en forse golfslag kan het water ook wel eens flink kleuren. Nu is dat zeker niet het geval. Het zijn losse bruine wolken. De karpers zijn niet goed te zien maar ze zijn lekker bezig. Vlak voor de kant steekt er een zwart staartje uit een modderwolk.
Ik leg de hengels even naast me neer. Voorzichtig zet ik mijn stoeltje in het dorre gras. Eerst even kijken wat er gebeurt in het gekleurde water. De brokken zijn nog niet gearriveerd. Ik moet natuurlijk oppassen dat ik niet al te lomp boven op een azende vis gooi. Er is een tijd geweest dat een azende vis nieuwsgierig kwam kijken als er iets in het water viel. Die tijd is al héél lang voorbij. Misschien wel veertig jaar.
Ik kies voor een relatief verre worp over de azende vissen heen. Snel draaien nu. Er groeit wier waar mijn dikke dauwpier te water gaat. Ik zie kans om de grote kronkelaar hoog in het water te houden. Op een meter van een van de modderwolken stop ik met draaien. Mijn worm dwarrelt naar de bodem. Hier groeit geen wier. Daarvoor spitten karpers de boel te vaak onderstboven.
Er gebeurt heel lang helemaal niets. De meeste karpers lijken strak op hun plaats geparkeerd. Gebeurt wel vaker dat karpers helemaal gebiologeerd zijn door iets dat ze van vrij diep uit de bodem op moeten graven.
Er drijft een pluk wier mijn kant op. Het valt op doordat de kabbel er door gedempt wordt. Een klein vlak plekje aan de oppervlakte valt op tussen al die kleine golfjes. Het plukje wier drijft ook een paar brokjes voor zich uit.
Er duiken een paar donkere torpedo’s op, enkele centimeters onder de oppervlakte. Kalm blijven nu. Laat ze maar rustig mijn kant op komen. Ik laat de worm gewoon liggen. Ook hier ga ik proberen om ver over de vissen heen te gooien. Die brok komt vanzelf naar de vissen toe. De vissen hebben de brokken opgemerkt. Een beetje nerveus zwemmen ze eronderdoor.
Perfect, dat creëert een soort voedselnijd. Ze zwemmen in een grote boog om de pluk wier heen. Komen dan bij mijn haakbrok. Bijna tegelijkertijd merken ze die brok op. Het lijkt wel een wedstrijdje. Ze willen allebei die brok van de oppervlakte slurpen.
Dan reageer ik op een strekkende lijn. Na een hartverwarmende knokpartij glijdt er een mooie schub over het touwtje.
Mooie schub