KarperPassie 253
Door Co Sielhorst
Na de eerste ijzige ervaring van deze winter denk ik terug aan eerdere ijssessies. Zolang er maar gevoerd kan worden zijn er kansen. Ik heb ooit een polderstek bij kunnen houden met iedere dag een handje fijngewreven brood. Iedere dag in de pauze even strooien. Begin zeventiger jaren ongeveer.
Een stoere balk en een stevig hek beschermen het gemaal. Dat hek kan mijn gewicht makkelijk dragen. Als er ijs ligt is het link, maar wel te doen om vanaf het hek het ijs kapot te maken zodat er de volgende dag gewoon gevist kan worden. Bij een watertemperatuur van drie graden heb ik karper gevangen. De thermometer heb ik toen maar weggedaan.
Op een ander water gaat er eerst een wandeling aan vooraf voor ik op mijn stek sta. Er ligt een vliesje ijs. Zal mijn stek open zijn…? Ik gok het niet en rij om. Vanaf een grindpad aan het andere eind kan ik misschien zien hoe het erbij ligt. Het is mistig dus ik kan het niet goed zien. Dan schiet een meerkoet me te hulp. Door de nevel zie ik het beest van de oever naar het midden zwemmen. Ik ga de uitdaging aan en ploeter de zware kilometer door de weilanden.
Paul, mijn vismaat, is altijd helemaal verrot als de wandeling erop zit. Vaak heb ik het laatste stuk een deel van zijn spullen op mijn nek genomen. Toen viste ik ook met deeg. Tussendoor voeren doe ik nog niet. Is ook niet nodig. Drie kleine deegballetjes rond het pennetje werkt hier altijd. Ik geloof niet dat ik ooit voor niets de trip gemaakt heb. De stek is ook een magisch groot snoekenhol. De eerste sardienen leveren op de eerste dag zeven aanbeten op. Er zijn vier metervissen bij.
Hier blijkt ook dat maïs een geweldig winteraas is. Ik geloof nog steeds niet dat het een uitgewerkt aas is. Nog niet zo lang geleden heb ik een pannetje macaroni gemengd met een blik maïs. De reactie is overweldigend. Een paar handjes voor de kant en even later zwaaien de oranje staarten langs de oppervlakte. Ik zit mezelf moreel een beetje op te krikken geloof ik. Nee hoor, ik geloof gewoon in wintervissen.
De volgende dag is het ijs al weer weg. Een pittige zuidwesten wind blaast recht de arm in. De waterstand is ook weer redelijk normaal. Ik voer wat minder. Geconcentreerder ook. Er gaan ook luchtgedroogde, niet al te harde ballen door de harde knikkers. Ik heb de laatste weken geen enkele keer last gehad van kleine of ongewenste bijvangst.
Mijn relatie met hondenmensen wordt steeds beter. Ik loop daar met de knikkers in mijn zak een beetje de onnozelaar uit te hangen met de camera om mijn nek. Een dame doet haar stoere hond aan de riem. Ik zie er kennelijk niet onnozel genoeg uit. Ze vraagt zichtbaar nerveus waar mijn hond is. Ik zeg met een stalen smoel: “Die zal er zo wel aankomen…” Ze loopt nu nog naar mijn hond te zoeken denk ik.
Er komt een rat uit de berm. Nee, het is geen rat maar een wezel. Ik sta doodstil. Wat zijn ze toch mooi. Ik heb er ooit een geschept. Het uitgeputte diertje kwam op zijn laatste krachten de hoek om uit een duiker, zag mij en keerde meteen weer om de duiker in. Dit moet niet nog een keer gebeuren. Dat overleeft het beest niet. Ik ga bovenop de duiker staan, net in de aanslag. Volkomen uitgeput komt het beestje uit de duiker. Ik sla meteen het net eroverheen.
In één keer raak. Ik vouw op mijn stek het net open. Oogjes dicht, bijna geen ademhaling. Een paar dikke vlooien zitten op het puntje van zijn neus, het enige plekje dat nog droog is. Het diertje ligt slap in mijn handen. Ik leg een handdoek in een kuiltje in het gras. Ik probeer zoveel mogelijk van het water uit zijn vacht met de handdoek te absorberen, de zon doet de rest. De zachte vacht droogt wel, maar er zit nog weinig leven in. Oogjes nog steeds dicht.
Voor ik naar huis ga kijk ik nog even. Nee, kan ik zo niet achterlaten. Thuis leg ik het rovertje in een schoenendos. De kat bezwijkt bijna van opwinding. Ruikt een ander roofdier. Na een warme, rustige nacht is de wezel weer bij de levenden. Heeft aan de kattenbrokjes zitten knagen, ook de vlijmscherpe tandjes in mijn vinger gezet. Die mag weer terug. Op de plek waar hij heen wilde hou ik de doos op zijn kant. In een flits is het alsof er nooit een wezeltje langs is gekomen. Opgelost, verdwenen in een muizenholletje.
Bij mijn volgende voerbeurt schrik ik even. Het water staat weer een stuk lager. Ik zie nu dingen die veel verklaren. Bij alle vissen van deze stek loopt het net ergens in vast en heb ik moeite om het weer los te krijgen. Nuttig om bij laag water eens rond te kijken. Zoek ik nu spijkers op laag water? Misschien wel ja. Er ligt een hele berg hout onder de kant. Een verrotte vlonder of zoiets. Er zitten geen zichtbare spijkers is zo te zien, maar de lijn zou zomaar in het rotte hout kunnen snijden.
Spijkers op laag water zoeken?
Toch haal ik het niet weg. Ik denk aan de schuurplekken op andere wateren. Soms ontdek ik er een. Langs een cultuurwater is ooit een stuk oude beschoeiing voorover het water in getrapt. Ik kom erachter door een vastgeraakte vis. Dat laat ik niet zomaar gebeuren. Ik ga te water en op de tast langs de lijn, vind een paal en een stuk beschoeiing. De lijn komt vlot vrij. Ook nu haal ik niets weg. Een markant punt op een verder vrij kaal water is top.
In de rest van de visavonden zie ik iedere keer beweging bij de oude beschoeiing. Zo ken ik meer voorbeelden van schuurplekken. Karpers hebben geen handjes, dus als zich eens lekker willen krabben, zoeken ze daarvoor een stevig obstakel op. Vaak hetzelfde dus.
Het hele kerstgezeik kan me gestolen worden, dus ik ga lekker vissen eerste kerstdag. Alleen het woord al, ik krijg er jeuk van. Al vóór ik bij het fort ben zie ik angstig lage waterstanden in de polder. Er is minstens een halve meter afgemalen. De plompenvelden! Op ondiepe plekken ligt een vlechtwerk van wortelstokken dat normaal een halve meter onder water ligt. Er staat nog hooguit dertig centimeter water op mijn stek.
Hier krijg ik nog véél meer jeuk van…