KarperPassie 245
Door Co Sielhorst
Ik ben mijn stek aan het verleggen, steeds verder naar een plek waar ik met volle teugen kan genieten van de zon. Ik kan met het voeren nog steeds de plek bereiken waar het allemaal is begonnen. Het gaat niet alleen over de zon, maar ik weet dat het water hier ook iets dieper is. Ruim een meter in de strook tussen de plompenvelden aan beide oevers. Het kan goed gaan midden tussen de gammel wordende plompen, het kan ook fout gaan zoals laatste keer.
Vier uur zitten en dan twee keer vaststellen dat mijn haak vast zit in de plompen. Ik zie nóg een reden om wat verder van de planten te vissen: een meerkoet is me veel te enthousiast aan het duiken tussen de wortelstokken. Ik heb geen hoeveelheid gevoerd waar het beest wild van kan worden. Toch vertrouw ik het niet helemaal.
Mijn knikker gaat naar de plompen langs de overkant, niet te ver van de planten. Het zonnetje schijnt uitbundig. Zit in de luwte dus het wordt aangenaam warm. Mijn net staat achter me tegen de struiken. Af en toe voert het briesje een wolkje parfum langs mijn neus. De zoetige geur van karper is nog niet helemaal vervlogen. Tussen de felgele herfstkleuren zit een roodborstje te schetteren. Hoe kan dat mooie vogeltje zulke wanklanken produceren.
Er vliegen nog regelmatig libellen rond. Hoorbaar ritselend draait een bruine glazenmaker rond mijn hoofd. Even denk ik dat het beest aan mijn bril gaat hangen, is al eens eerder gebeurd. Onvoorbereid is dat goed schrikken. Nu zie ik het aankomen. De bruine aders in zijn vleugels lichten duidelijk op. Het lange achterlijf is ook voornamelijk bruin. Deze libel doet zijn naam eer aan. Latijnse naam is ook niet slecht gekozen: Aeshna grandis. Het is de grootste libel die in onze streken rondvliegt.
Aeshna grandis
Door het mooie weer zijn er veel mensen buiten. Op de smalste paadjes lopen, fietsen of hollen mensen. Ik heb het onderweg al gezien. Om storende aanloop te voorkomen heb ik mijn auto strak achter mijn stek geparkeerd. Daar is geen doorkomen aan. Natuurlijk ga ik niet met de deuren gooien. Met een zacht duwtje sluit ik de voordeur. Een klein snoekje, een meter of tien uit de kant, laat zien tot op welke afstand vissen zich storen aan ongewone geluiden.
Ik zit nu een uurtje. Heel, héél langzaam begint de lijn uit het water te klimmen, mijn handen zweven boven de hengel. Het feest gaat niet door. De lijn blijft staan. Ik wacht… en wacht… Na een kwartier geloof ik er niet meer in. Ik voel dat er geen probleem met planten is. Ik draai op om mijn aas te controleren. Mooi weg dus. Goed dat ik even kijk.
De volgende knalharde knikker krijg ik niet voorgeboord, splijt in drie stukken. Die vis heeft de vorige knikker gekraakt en de haak gewoon weggeblazen. Ik ga voor de derde bol met het boortje aan de slag. Weer gaat het mis. Gelukkig heb ik er een paar bewaard. Ik krijg er eindelijk een onderaan de haak. Een paar uur later zakt de zon achter de bomen. Het wordt voelbaar kouder. Ik ben al lang blij met de kortdurende belangstelling.
De volgende dag rijd ik even heen en weer om wat te voeren. Ik bouw af naar vijf bollen per dag. Het lijkt me redelijk om aan te nemen dat de vissen hier hun winterverblijf hebben. Veel voeren lijkt me dus onzinnig. De bodem komt in zicht. De kogelharde ballen zijn bijna op. Ik moet aan de slag. Kijken wat ik in huis heb. Er staat nog een restje heilbotpellets. Ik kan er gemalen meervalvoer bij doen. Volkorenmeel kan ook niet verkeerd zijn. Gedroogde garnalen doen het ook erg goed.
Ik ga malen en kneden. Het mengsel voelt wat rul aan. Een half pak aardappelzetmeel maakt het geheel wat smeuïger. Hier kan ik een prima balletje van draaien. Ik maak bewust niet teveel aan. Het is een experiment. Kijken wat het balletje doet in kokend water is ook niet stom bij iets nieuws. Het mag beslist niet drijven. In kokend water wordt het balletje me te langzaam gaar. Gaar is drijven. Alle werkzame ingrediënten worden kapot gekookt op deze manier. Ik laat de (hoe noem je dat dan?) bakkies of zo indrogen? Even adempauze.
Er wordt niets meer gekookt als ik doorga bij deze benadering. Ik verwarm de oven voor op tachtig graden. Schuif de bakplaat met de deegballetjes erin. Om te beginnen met tachtig graden. Tien minuten, hooguit. “Gaat het niet verschrikkelijk stinken?” vraagt Toos. Een alweer lang verdrongen herinnering aan een saucijzenbroodje in de magnetron. Wil je niet weten. Hele keuken in een dampende blauwe wolk geeft nog steeds een schrikbeeld. Valt mee dat de buren de brandweer niet gebeld hebben.
Even in de oven, gewoon op heteluchtstand doet wel iets met mijn deegballetjes. Er begint een aantal van de balletjes te scheuren. De binnenkant is nog steeds snotzacht. Valt me allemaal wat tegen. Ik laat het verhaal een nacht rusten. De volgende morgen kijk ik in de kartonnen doos waar ik de knikkers geparkeerd heb. Ze hebben de hele avond op de verwarming gestaan. Het effect is verrassend. De buitenkant is behoorlijk stevig. Daar komt geen witvisje meer doorheen.
Mijn nieuwe balletjes…
Een dag later ben ik weer op mijn fort. De laatste kogels van Arie meng ik met mijn softies. Ik hoop op een soepele overgang. De volgende dag ga ik proberen een vis te vangen op mijn nieuwe balletjes. Nog een etmaal op de verwarming doet de structuur geen kwaad. De stugge buitenmantel wordt steeds dikker. De bal voelt een heel stuk steviger aan. Wat me ook opvalt is dat de geur die uit de doos opstijgt op de verwarming niets minder is geworden. Bij de samenstelling van de mix komt er al een prettige geur voorbij zweven. Ik begin te geloven in de nieuwe formule. Er scheuren maar weinig deegballetjes. Die zijn goed om mee te voeren.
Stek goed, aas hopelijk ook. Ruikt nog steeds geweldig lekker. Structuur wordt met de dag beter. Hier wordt voorlopig geen aas meer gekookt. Mijn vertrouwen is torenhoog als ik dichterbij mijn stek kom. Via een paar gaatjes in de omringende struiken krijg ik zicht op mijn stek. Alsof ik een stomp in mijn maag krijg: er ligt een roeiboot op mijn stek. Niet in de buurt van mijn stek. Nee, precies er bovenop.
In mijn diensttijd heb ik met een TLV rond lopen zeulen. Een raketwerper dus. Heel even krijg ik visioenen. Met weemoed denk ik aan doelen die ik op een kilometer afstand wist te raken. Ze zitten de bodem af te pijlen met dikke rode dobbers. Snoekbaarsvissers. Mijn vlammende woede dooft langzaam uit. Nog even afreageren in een natuurgebied, mijn tijd komt nog wel.