KarperPassie 227
Door Co Sielhorst
Overtuigd van het slagen van mijn missie. zet ik mijn spullen naast de auto. Voordeel van de polder is het parkeergemak. Net buiten de invloed van klappende deuren, zet ik mijn hengel in elkaar. Ik heb wat zitten denken.
Vorig jaar heb ik een poosje op een lastig water gevist. Dat wil zeggen, vissen die zichtbaar op een voerstek stonden te spitten. Ik viste daar veel met amandelen, een killer op water waar ze nog niet gebruikt zijn. Op mijn moeilijke watertje zat ik aan het eind van de rit. Ik had ze bijna allemaal gevangen dacht ik. Tot er een mooie dertiger gevangen werd. Die wilde ik ook wel even vasthouden.
Heel subtiel, soepel onderlijntje, klein haakje, raptor maatje tien. Ik viste onder de top. Daardoor kon ik goed zien wat er gebeurde. Met een klein groepje kwamen de vissen op de stek. Zorgvuldig zag ik ze het haakaas vermijden. Niet subtiel genoeg? Het kan toch echt niet subtieler. Ik heb er een poosje op zitten studeren.
Dat het niet altijd superverfijnd hoeft te zijn, wist ik al. Ik had op de meest belachelijke manieren karper gevangen. Meestal heel dicht bij de kant. Ook op glashelder water. Ergens in de zeventiger jaren waren er zelfs wateren waar nog nooit gevist was. Een van de grootste problemen was toen om een aanbeet te signaleren.
Ik sta op een vroege, mistige ochtend langs de fortgracht. Midden in een zwaar lelieveld spatten grote schuimbellen kapot in een inktzwarte modderwolk. Ik kan er makkelijk bij. Laat dus vier maïskorrels tussen de bladeren zakken. De vis gaat gewoon door met wroeten. Mijn pennetje schokt en wankelt. Verder gebeurt er niets.
Ik besluit op te halen. Misschien ligt mijn haak tussen de stengels. Met verbazing zie ik dat de vis de maïskorrels van de haak heeft gehaald. Hoe moet dat dan? Ik prik weer een paar korrels op de haak en laat hem op de zelfde plek zakken. Nu licht ik mijn aas om de tien seconden op, gewoon om te kijken of de vis het gepakt heeft.
Dat werkt. Bij de derde keer voel ik weerstand. Met een droge tik zet ik de haak. Het lelieveld ontploft. Hij krijgt geen meter cadeau. De modder zit in mijn haren. Het net gaat eronder. Het is een langgerekte rijenkarper. Ik leg het net met de vis ik het hoge zachte gras. Ik wil hem eerst onthaken en dan weer even in het net terugleggen voor een plaatje. Hij ligt te woelen in het net.
Ik leg hem zo neer dat ik bij de haak kan. Tot mijn afgrijzen zie ik wel een lijn naar binnen gaan maar ik zie geen haak. De vis komt weer ik beweging. Ik leg hem zo neer dat ik goed in zijn bek kan kijken. Een vlammende pijn in mijn linker middelvinger. Geschrokken kijk ik wat gebeurd is. Dan zie ik dat de haak door de vis naar buiten gewerkt is. Net als andere, oneetbare zaken door de kieuwdeksel geblazen. De haak staat gewoon om de harde rand. Heeft zelfs nergens geprikt. Mij wél.
Waar wilde ik heen met dit verhaal? In de ouwe oertijd gingen vissen niet zwemmen als ze iets eetbaars gevonden hadden. Wij lopen toch ook niet een rondje om de tafel als we een hap nassi hebben genomen bij de Chinees? Een aanbeet of een run, of hoe je noemen wilt, is een vorm van angst, aangeleerd in de loop der jaren. Op het moeilijke watertje zijn de karpers alweer een stap verder in het aanpassen van hun gedrag. Hier ook geen run, maar ze pakken ook geen aasje op waar een lijntje aanzit, ook niet als het heel subtiel is.
Tijd voor aanpassing van mijn kant. De vissen nemen dus waar dat er een lijn naar hun aasje loopt. Heel grof de andere kant op dan maar. Ik schoof een stuk siliconenslang over de lijn boven de haak. De resultaten waren verbluffend. Met speels gemak pakten de karpers nu het aas op. Ze gingen er echter niet mee zwemmen. Waren het nu weer de naïeve vissen zoals in de beginjaren? Het leek er sterk op.
Die dertiger heb ik niet gevangen, maar van de andere vissen die niet meer te vangen leken, had ik er vrij snel weer een paar op de kant. Wat pielen in een teiltje bracht aan het licht dat het siliconen slangetje niet altijd zonk. De luchtbel kwam er niet altijd uit. Dat werd dus sinking rigtube. Gewoon een stuk van vijftien centimeter boven de haak. Ook bij het penvissen dus. Oud en nieuw gefuseerd.
Waar ik nu zit te vissen moet ik weer denken aan de grap met de tube. Iets natuurlijks moet toch ook kunnen. Ik ga wat zitten spelen met een grasspriet. Die splijt wat te makkelijk. Een smal blaadje riet doet het beter. Bij het plukken van een geschikt stukje groen grijp ik bijna een prachtig insect. Een soort wants. Ik ben niet goed in wantsen dus ik weet niet welke. Vast wel ergens te vinden.
Vast wel ergens te vinden.
Ik knutsel wat met de breedte. Niet te breed, want het heeft dan teveel drijfvermogen. Mijn lijn lijkt perfect af te zinken. Wat er dan gebeurt, kan ik nog steeds niet plaatsen. De oeverbegroeiing begint heen en weer te zwiepen. Stoere zwaarden van grote egelskop, lijkt op gele lis, krijgen harde klappen. Dit is geen aasgedrag. Paaiende zeelt? Kan best, zeelt is een bijna warmbloedige vis, krijgt de geest als de watertemperatuur boven de twintig graden stijgt.
Stukje groen.
Heel even krijg ik de neiging om mijn aasje tussen het geweld te deponeren. Ik ben ooit getuige geweest van het paaifeest van zeelt. Een wervelende flamenco van zeelten die heel even vergeten dat ze koudbloedig zijn. Ik doe het niet. Op de grens van ondiep naar nóg ondieper wervelt het van zwiepende vinnen. Af en toe zie ik zelfs zwarte vinnen.
De zon begint te prikken op mijn schaarser wordende haardos. Die zonnecollector wordt ieder jaar wat groter. Hier heb ik niet zoveel zin in. Ik zoek naar de beschermende bandana. Zit tegenwoordig standaard in mijn broekzak. Zo hou ik het nog een uurtje vol.
Heel even lijkt er iets te gaan gebeuren. Er kruipt een bellenspoortje over mijn stek. Pennetje siddert, zakt iets weg. Komt weer terug. Schokje. Mijn hart klopt in mijn keel. De spanning ebt weg. Ik zit nog een uur te mediteren bij het rode puntje naast een lelieblad. Er gebeurt niets meer.