Karperpassie 168
Door Co Sielhorst
15 juli 2006.
Oostenwind, warm weer. Gaan meestal samen. Nu moet het gebeuren. Er is echter één probleem. Door de uitbundige zon groeit de plas in hoog tempo dicht met wier. Eerst open water met hier en daar een pluk wier. Nu grote wiervelden met hier en daar een gat .
Een avondje vissen leert al snel dat de bodem helemaal bedekt is met het sliertige goedje. Hoe dik is het? Na een aantal worpen probeer ik meteen weer op te halen. In negen van de tien gevallen moet ik mijn aas lostrekken. Een vis zal hier nooit aan beginnen. Zelfs op plekken waar ik bijna de bodem kan zien ligt een laagje wier.
De karpers hebben er geen moeite mee. Ik zie regelmatig rugvinnen opklappen in de wiervelden. Daar zijn stoere zeilen bij. Ik ga proberen om een drijvend aasje in de buurt van een vis te krijgen.
Sluipend langs de oever kruip ik de hoek in. Tot mijn verbazing zie ik hier een aantal vissen rustig op een rij liggen. Ik gooi mijn drijvende brok er ruim overheen. Het windje zorgt ervoor dat ik een aantal meters in de richting van de vissen drijf. De reis duurt niet lang. Ook hier lopen mijn pogingen om bij een vis in de buurt te komen vast. Door de kabbel is het niet goed te zien maar het sliertige goedje ligt ook aan te oppervlakte. Ik moet zelfs flink doorhalen om de haak weer los te krijgen.
Dit is om moedeloos van te worden. Hier moet ik iets anders bedenken. Kan ik wat van dat wier opruimen? De vissen komen zelfs op dertig centimeter water. Ik hoef dus geen halsbrekende toeren uit te halen om een klein stukje van de bodem wiervrij te maken.
“Klei tussen mijn tenen “
Vrijdagavond ga ik gewapend met een hark naar het water. Zwembroek aan en lopen tot een diepte waar ik nog iets uit kan richten op de bodem. Ik voel het pluizige wier als ik mijn voeten voorzichtig neerzet. Ik stap door en voel de vettige klei tussen mijn tenen door persen.
De eerste haal met de hark brengt een enorme slepende berg sliertig wier op. Grote donkere wolken vertroebelen het water. Ik ga nog even door. Er lijkt geen eind aan te komen. Heeft dit wel zin? Het lijkt wel of ieder plekje waar ik met de hark overheen geweest ben direct weer ingevuld wordt met nieuwe slierten. Om een paar vierkante meter wiervrij te maken moet ik misschien wel tien bij tien meter schoonharken. Dat moet dan maar.
Een half uur verder begin ik er in te geloven. Ik maak af en toe trekken zonder wier op te harken. Dat geeft moed. Ik ga nog even door. Markeer daarna in gedachten de plek waar ik morgen mijn aasje neer moet leggen. Dan ga ik met een tevreden gevoel de prut tussen mijn tenen uit spoelen. Was nog wat verdwaalde modderspatten van mijn lijf. Waar is de handdoek?
Kleren weer aan en terug naar de auto. De wind is gaan liggen. Er lijkt een warme deken neer te dalen over de weilanden. De zon zakt. Mooi warm landschap. Weer een prachtig natuurmoment. De ene zonsondergang is de andere niet. Ik had graag het einde van deze voorstelling meegemaakt. Kan niet. Ik moet nog een boodschap doen.
Vlak voor sluitingstijd loop ik naar de kassa. Even wat oponthoud. Ik sta stil. Even denk ik dat er een putlucht van mijn voeten omhoog kringelt. Ik zie mezelf even als een cartoonfiguur, wolk vliegen boven mijn hoofd. Opgelaten ja, dat is het juiste woord.
Thuis spring ik meteen in het bad. Dan ruik ik inderdaad modder. Wat is er eigenlijk mis met modder? Nieuwe geur? Misschien wel een geweldig gat in de markt. In gedachten zit ik de rest van de avond bij de monsters die mijn schoongemaakte plek aan het omploegen zijn. Natuurlijk heb ik er wat lekkers achtergelaten.
Na een onrustige nacht loop ik in de kilte van de morgen naar mijn stek. Al van grote afstand zie ik een onheilspellende stilte. Het is windstil dus ik zou iedere beweging moeten zien. Misschien komt het nog. Ik leg er een brok neer. Benieuwd naar de bodemgesteldheid. Even aftasten maar ik kan de wiervrije plekken terugvinden. Ik mis alleen de vissen die anders zo nadrukkelijk aanwezig zijn.
Urenlang blijf ik hangen, wachten tot er misschien een paar vissen zo goed willen zijn om even langs te komen. Na de middag geloof ik er niet meer in. Ik ga zwerven. Ik weet dat het nergens goed voor is maar ik doe het toch. Een rit door een stuk onbekend polder voert langs een vierkant donker bos. Er zit een ingang in. Intrigerend. Ik kan het niet laten. Hier en daar prikt een bundel zonlicht door het donkere bladerdak. Op de lichtvlek aan de grond vechten honderden gonzende vliegen om een plekje. Hier kan je een griezelfilm bedenken. Heeft het zin om door te lopen?
Nét voor ik denk dat ik hier niet veel wijzer kan worden neemt het pad weer een wending. Daar kan ik geen weerstand aan bieden. Ik moet steeds weer weten wat er om de volgende bocht te beleven is. Wat is dat? Een brugleuning. Bijna lichtgevend. Helemaal ingesponnen met spinrag geeft de zon hier een heel speciaal lichteffect. Een bruggetje midden in een bos. Een gat in het dak waar een zee van licht doorheen valt.
Natuurlijk ontgaat de luchtmacht me ook niet. Bruine glazenmaker. Een soort vliegende chocoladeletter. Voorzichtig benader ik de brug. Waar een brug is, daar moet water zijn. Inderdaad, een krozig slootje, iets te donker voor uitbundige plantengroei. Het plukje kroos splijt uiteen. Een dikke rug snelt naar een zwaar begroeid deel van het watertje. Er volgen meteen drie andere vissen. Allemaal schubkarpers. Dit is gewoon paaigedrag. Onvoorstelbaar, maar het verklaart wel de vreemde stilte op de plas.
Verderop is het slootje bijna dichtgegroeid. Het licht heeft hier vrij spel. Grote egelskop, wat een mooie plant. Ik maak wat plaatjes en leg me er bij neer dat het niet gaat lukken om vandaag een vis te vangen.
“Mooie plant “
.